VVPRbis en het nieuwe vennootschapsrecht

23 October 2020

In 2013 werd het VVPRbis-regime voor dividenden in het leven geroepen. Dit regime maakt dat KMO-vennootschappen nieuwe aandelen kunnen uitgeven waarvan de latere dividenden recht geven op een lager tarief in de roerende voorheffing (20 % of 15%) naargelang het moment van uitkering:

– 20%: indien alle voorwaarden vervuld zijn, wordt het tarief in een eerste fase verlaagd tot 20% voor dividenden toegekend uit de winstverdeling van het tweede boekjaar na het boekjaar waarin de inbreng plaats vond;
– 15%: voor de dividenden toegekend uit de winstverdeling vanaf het derde boekjaar na het boekjaar van inbreng.

Sinds 1 mei 2019 is het VVPRbis-regime aangepast aan het nieuwe vennootschapsrecht, maar wat zijn nu de gevolgen hiervan?

VVPRbis onder het nieuwe Wetboek van vennootschappen en verenigingen

Naar aanleiding van het nieuwe Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen verdween de kapitaalvereiste bij de BV(BA) en CV(BA). Het gevolg was dat, aangezien de VVPRbis-regeling met een minimumkapitaalvereiste verbonden was, de wetgever moest remediëren. Er werd geopteerd om de (fiscale) minimumkapitaalvereiste te schrappen. Deze fiscale wetswijziging heeft dus fundamentele gevolgen voor het regime, het was echter niet helemaal duidelijk hoe een en ander geïnterpreteerd moest worden. Recent werden enkele fiscale rulings gepubliceerd die verduidelijking brengen.

Voor nieuw opgerichte vennootschappen stelt zich geen probleem: elke inbreng geeft recht op het gunstregime (mits aan alle andere voorwaarden voldaan). Een eventueel dividend zal dus van het gunstregime kunnen genieten.

Voor vennootschappen opgericht vanaf 1 juli 2013, maar voor 1 mei 2019 was de voornaamste vraag of eventueel niet-volstort kapitaal eerst volstort moest worden opdat de met dit kapitaal verbonden dividenden van het regime zouden kunnen genieten. De voorwaarde van volstorting bleef immers in de wet staan. Volgens een recente ruling zou deze volstorting echter niet nodig zijn, men kan namelijk na conformatie met het WVV overgaan tot een vrijstelling van de volstortingsverplichting.

Concreet

Het niet-volstorte kapitaal van de BVBA zal op 1 januari 2020 van rechtswege overgegaan zijn in een subrekening van de onbeschikbare eigen vermogensrekening: ‘niet opgevraagde inbrengen’. Bij aanpassing van de statuten naar het WVV kan deze onbeschikbare (= niet-uitkeerbare) inbreng beschikbaar (= uitkeerbaar) gemaakt worden. Tevens kan men dan de volstortingsplicht opheffen.

Een en ander heeft tot gevolg dat, zolang de inbrengen gedaan werden na 1 juli 2013, een eventueel dividend volledig aan het gunsttarief onderworpen kan zijn.

Bij een vennootschap die opgericht werd vóór 1 juli 2013 kan zich de situatie voordoen dat een deel van de inbrengen dateren van vóór 1 juli 2013 en een deel van na 1 juli 2013. Een eventueel dividend zal dan slechts pro rata van het gunstregime kunnen genieten.

Besluit

Met de schrapping van de (fiscale) minimumkapitaalvereiste werd de facto het toepassingsgebied van het VVPRbis-regime enigszins verruimd waardoor nu meer vennootschappen in aanmerking komen om van het gunstregime te genieten dan voorheen. Voorwaarde is wel dat de juiste stappen ondernomen werden, namelijk enerzijds het beschikbaar maken van de inbreng alsook het opheffen van de volstortingsplicht.
Heeft u interesse hoe u dit gunstregime concreet op uw vennootschap kan toepassen? Wenst u een volledige review van uw uitkeringsbeleid? Bij HLB streven we samen met u naar de ideale oplossing passend voor uw situatie.

Dries Vervoort

Tax & Legal Consultant

Heeft u nog vragen?

Mail naar dries.vervoort@hlb.be
of bel +32 3 449 97 57

Email

Brexit – Wat met het goederenverkeer?

22 October 2020

Sinds 1 februari 2020 is de Brexit een feit. Echter, als gevolg van het terugtrekkingsakkoord, blijft op het vlak van de btw en douane alles bij het oude in de periode 1 februari tot 31 december 2020. Vanaf 1 januari 2021 zal ook voor btw en douane de Brexit gerealiseerd zijn.

Dit heeft vooral grote gevolgen op het goederenverkeer. Een levering vanuit een lidstaat naar het Verenigd Koninkrijk of omgekeerd in B2B sfeer, zal niet meer worden behandeld als een vrijgestelde intracommunautaire levering in het ene land en als een belastbare intracommunautaire verwerving in het andere land. Vanaf 1 januari 2021 spreken we hier van een vrijgestelde uitvoer en een belastbare invoer. Bovendien zullen deze handelingen nu ook aan douaneformaliteiten onderworpen worden.

Ook wanneer de goederen worden geleverd van een bedrijf in een lidstaat naar een particuliere inwoner in het Verenigd Koninkrijk of van een Brits bedrijf naar een particulier in een lidstaat, zal dit nu niet meer worden beschouwd als een “verkoop op afstand” maar als een uitvoer uit het éne land en een invoer in het andere land. Wanneer deze goederen in België worden ingevoerd, dan zullen deze invoeren vanuit het Verenigd Koninkrijk niet aan btw worden onderworpen voor zover hun waarde € 22,00 niet overschrijdt. Op 1 juli 2021 zal deze grens worden afgeschaft. Tevens wordt een nieuwe Europese regelgeving ingevoerd die stelt dat er pas voor goederen vanaf € 150,00 invoerrechten betaald moeten worden.

Er stelt zich ook de vraag wat er moet gebeuren als de aanvang van goederenbeweging plaats vindt voor 1 januari 2021 en de aankomst van de goederen pas vanaf 1 januari 2021. In dat geval zal dit worden beschouwd al een intracommunautaire handeling als kan bewezen worden dat het vervoer effectief aanving voor 1 januari 2021.

Vanaf 1 januari 2021 zal ook het protocol Ierland/Noord-Ierland in werking treden. Op btw vlak houdt dit in dat Noord-Ierland voor de goederenbewegingen nog beschouwd wordt als een lidstaat. Men zal hier dus nog spreken van intracommunautaire leveringen en verkopen op afstanden. Wat betreft dienstverrichtingen zal Noord-Ierland wel beschouwd worden als een derde land.

Indien uw hier nog vragen over heeft, ons HLB btw-team staat klaar om u te assisteren.

Jim Geudens

Gecertificeerd fiscaal accountant

Heeft u nog vragen?

Mail naar jim.geudens@hlb.be
of bel +32 3 449 97 57

Email

Financieringskostensurplus (FKS): Wat nu concreet?

8 October 2020

Voor boekjaren beginnend vanaf 1 januari 2019 is het zogenaamd ‘financieringskostensurplus’ niet aftrekbaar in de mate dat ze het hoogste van volgende twee grensbedragen overschrijdt:
• 3 miljoen euro
• 30% van de fiscale EBITDA

Het FKS wordt in art. 198/1 § 2 WIB 1992 gedefinieerd als het positieve verschil tussen de financieringskosten en financieringsopbrengsten. Financieringskosten worden ruim bekeken als interestlasten, maar ook de economisch gelijkwaardige kosten, die een aftrekbare beroepskost vormen. Analoog geldt hetzelfde voor de financieringsopbrengsten.

Belangrijk om op te merken is dat ook kmo’s geconfronteerd worden met deze nieuwe regeling. Ze zullen hun FKS moeten berekenen, ook al betreft het een beperkte groep die globaal minder dan 3 miljoen euro financieringskosten hebben. Hierbij zal men deze minimumdrempel van 3 miljoen euro moeten verdelen onder de vennootschappen. In dit geval dient men eveneens bijlage 275 CRC, ter collectieve verzaking aan de complexe EBITDA-berekening, bij te voegen aan de aangifte vennootschapsbelasting. Deze formaliteit dient vervuld te worden door ten minste één van de overeenkomstsluitende partijen.

Er zijn drie verschillende mogelijkheden om de minimumaftrek van 3 miljoen euro te verdelen onder de Belgische vennootschappen en inrichtingen. Vooreerst is er de mogelijkheid om de optelsom van 30% van alle belastbare EBITDA-posities binnen de Belgische groep aan te vullen tot 3 miljoen euro. Deze aanvulling zal dan het te verdelen bedrag uitmaken en deze verdeling gebeurt in functie van de behoefte aan bijkomende aftrekcapaciteit.

Een tweede manier is een collectieve verzaking aan de berekening van de belastbare EBITDA en het grensbedrag van 3 miljoen euro te verdelen op basis van het FKS. Tot slot kunnen de Belgische vennootschappen collectief verzaken aan de EBITDA-berekening en het grensbedrag van 3 miljoen euro evenredig verdelen.

Wanneer de groep vennootschappen echter van een andere grootorde is, zal men na een ad hoc consolidatie de ‘fiscale EBITDA’ moeten berekenen van elke vennootschap afzonderlijk. Hieruit zal dan blijken of er vennootschappen zijn met een (deel) niet-aftrekbare finacieringskostensurplus. Op te merken is dat men enkel de transacties met de Belgische groepsvennootschappen en Belgische inrichtingen dient te elimineren. Wanneer een vennootschap een negatieve EBITDA heeft, zal deze eerst moeten verdeeld worden onder de overige vennootschappen met een positieve EBITDA alvorens men de aftrekcapaciteit kan berekenen.

De wetgever laat echter toe om aftrekcapaciteit van de ene vennootschap, die aftrekcapaciteit over heeft, over te dragen aan een andere vennootschap, die nog capaciteit nodig heeft. Deze overdracht dient vastgelegd te worden in een formele overeenkomst tussen de partijen. In dit geval moet bijlage 275 CDI bijgevoegd worden aan de aangifte vennootschapsbelasting.

Indien u hiervoor bijstand wenst staan onze adviseurs ter uwer beschikking.

Marc Dierckx

Gecertificeerd fiscaal accountant

Heeft u nog vragen?

Mail naar marc.dierckx@hlb.be
of bel +32 3 449 97 57

0232292740

Email

Contacteer ons
x
x

Delen via:

Link:

Copied to clipboard Kopieren